Biografie
EMILE VERHAEREN (1855 - 1916)
Zijn vader, Henri Verhaeren, was een lakenhandelaar uit Brussel en zijn moeder, Adelaïde De Bock, hield een textielwinkel in Sint-Amands. Thuis wordt er Frans gesproken, zoals gebruikelijk in de betere kringen van die tijd. De jonge Verhaeren loopt zijn lagere school in Sint-Amands. Dit is de enige periode geweest dat hij actief met het Nederlands in contact gekomen is. Hij volgt zijn humaniora in de Franse taal, eerst aan het Institut Saint-Louis te Brussel en vervolgens aan het Collège Sainte-Barbe te Gent, waar hij samen met Georges Rodenbach in de klas zit. Beiden zullen later een literaire carrière uitbouwen. Na zijn humaniora schrijft Verhaeren zich in 1875 in als student in de rechten aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Hij schrijft er zijn eerste gedichten en wordt een van de medewerkers van het studentenblad La Semaine des Etudiants. Na zijn studies in de rechten loopt Verhaeren tijdens de jaren 1881-1884 stage bij Edmond Picard in Brussel. Hij laat de advocatuur achter zich om resoluut een literaire carrière uit te bouwen.
Verhaeren debuteerde in 1883 met Les Flamandes, een bundel geïnspireerd door de uitbundige en soms wellustige taferelen uit de Vlaamse schilderkunst van de 16e en 17e eeuw. Na dit eerder naturalistische debuut volgt in 1886 Les Moines, een bundel die een sfeer van religieus mysticisme uitademt. Van 1888 tot 1891 publiceert Verhaeren zijn zwarte trilogie: Les Soirs (1888), Les Débâcles (1888) en Flambeaux noirs (1891). Deze drie bundels, bibliofiel uitgegeven bij Deman in Brussel, baden in een sfeer van fin-de-siècle en duister symbolisme en bevatten verschillende gedichten waarin de zwaarmoedigheid en de zelfkwelling zeer present zijn. Het zijn de jaren waarin de immer onrustige Verhaeren aan neurasthenie lijdt. Als kunstcriticus volgt Verhaeren de nieuwste tendensen van zijn tijd. Hij is volledig mee met de symbolistische en neo-impressionistische stroming en geldt als een van de ontdekkers van Fernand Khnopff en James Ensor. Samen met Edmond Picard en Octave Maus behoort hij tot de kernredactie van het tijdschrift ‘L’Art moderne” (1883-1899). In deze jaren is hij bevriend met kunstenaars als Théo van Rysselberghe, Dario de Regoyos, Willy Schlobach, James Ensor, Fernand Khnopff, Paul Signac, Maximilien Luce en William Degouve de Nuncques. Op literair vlak moeten de namen van André Gide, Camille Lemonnier, Stéphane Mallarmé, Francis Vielé-Griffin, Maurice Maeterlinck, Georges Eekhoud en Albert Mockel genoemd worden.
Verhaeren is vele jaren een vrijgezel gebleven die volledig opging in zijn schrijversbestaan, maar eind 1889 raakt hij in de ban van de Luikse kunstenares Marthe Massin (1860-1931), die hij in Bornem had leren kennen. Het is liefde op het eerste zicht en in augustus 1891 treden ze te Brussel in het huwelijk. Emile en Marthe Verhaeren zullen hun hele leven samen blijven, maar zij zullen nooit kinderen hebben. Door zijn samenzijn met Marthe Verhaeren verliest de poëzie van Verhaeren zijn donkere, hermetische karakter. In 1893 begint Verhaeren een sociale trilogie met de publicatie van Les Campagnes hallucinées (1893), Les Villes tentaculaires (1895) en Les Aubes (1898). In deze bundels evoceert Verhaeren de neergang van het traditionele platteland en de onstuitbare opmars van de grootstad. Het toneelstuk Les Aubes brengt de sociale utopie en de kracht van de massabeweging in beeld. Verhaeren was een sympathisant van de socialistische arbeidersbeweging en had ook uitgesproken sympathieën voor het anarchisme. De bundel Les Villages illusoires (1895), met daarin het beroemde gedicht Le Passeur d’eau (De Veerman), behoort niet tot deze sociale trilogie, maar sluit er wel bij aan. Eind 1896 verrast Verhaeren de literaire wereld met een bundel liefdesgedichten opgedragen aan Marthe: Les Heures claires.
In 1898 laat Emile Verhaeren de Brusselse hoofdstad achter zich en vestigt zich in Parijs, het artistieke en literaire wereldcentrum van dat moment. Kort daarna verhuist hij naar Saint-Cloud, in de buurt van Parijs. De dichter zal zijn band met België evenwel nooit opgeven: in Woluwe verblijft hij regelmatig bij de kunstenaar Constant Montald en in het landelijke Roisin (Henegouwen) betrekt hij een buitenhuisje in de buurt van Le Caillou-qui-bique. Met zijn oversteek naar Parijs krijgt de literaire carrière van Verhaeren een nieuw elan. Na de publicatie van Les Visages de la vie (1899) affirmeert hij zich verder als vitalistisch dichter met de publicatie van Les Forces tumultueuses (1902), La Multiple splendeur (1906), Les Rythmes souverains (1910), Les Blés mouvants (1912) en het postume Les Flammes hautes (1917). Tevens begint hij de publicatie van Toute la Flandre, een reeks bundels die kunnen gelezen worden als een ode aan het Vlaamse land: Les Tendresses premières (1904), La Guirlande des dunes (1907), Les Héros (1908), Les Villes à pignons (1910) en Les Plaines (1911). In deze jaren wordt de geïdealiseerde liefdespoëzie van Verhaeren voortgezet met Les Heures d’après-midi (1905) en Les Heures du soir (1911). Als kunstcriticus publiceert hij studies over Rembrandt (1904) en Rubens (1910) – de twee grote van de Vlaamse en Hollandse schilderkunst – alsook een omvangrijke monografie over James Ensor (1908). Maar Verhaeren wil ook naam maken als theaterauteur: na Le Cloître (1900) gaat hij verder met Philippe II (1901) en Hélène de Sparte (1912).
Het zijn de gloriejaren van Verhaeren. Door de Parijse uitgeverij Mercure de France krijgen zijn bundels een Europese verspreiding. Hij wordt vertaald in de belangrijkste Europese talen (Engels, Duits, Russisch) en maakt literaire tournees door België, Frankrijk, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Polen en Rusland. Op dat moment is Verhaeren zonder meer een literaire beroemdheid. Het zijn de jaren waarin hij bevriend raakt met Auguste Rodin, Eugène Carrière, Rainer Maria Rilke en Stefan Zweig. Deze laatste ontpopt zich als een onverdroten vertaler van zijn werk en is zijn belangrijkste verdediger in het Duitse taalgebied. Maar ook het Belgische koningshuis laat zich niet onbetuigd: de dichter wordt verschillende keren uitgenodigd bij koning Albert I van België en koningin Elisabeth. Verhaeren krijgt de titel van “nationale dichter” toebedeeld. Met de steun van de Belgische academische en literaire wereld wordt hij zelfs voorgedragen voor de Nobelprijs literatuur.
De Eerste Wereldoorlog is zonder meer een breuk in de literaire ontwikkeling van Verhaeren. Zijn hele cosmopolitische wereldbeeld wordt in duigen geslagen en zijn bewondering voor Duitsland slaat om in haat. Tijdens de eerste dagen van het conflict schaart Verhaeren zich onmiddellijk achter de figuur van koning Albert en de dichter engageert zich om de strijd voort te zetten met de pen. Tijdens de oorlogsjaren verblijft Verhaeren eerst in Groot-Brittannië en vanaf maart 1915 keert hij terug naar Frankrijk. In zijn geschriften en gedichten gaat hij heftig te keer tegen de Duitse agressor. Op uitnodiging van koning Albert brengt hij tot twee maal toe een bezoek aan het frontgebied aan de IJzer. De belangrijke werken uit deze jaren zijn: La Belgique sanglante (1915), een bundeling van zijn oorlogsessays, en Les Ailes rouges de la guerre (1916), zijn bundel met oorlogspoëzie. Verhaeren komt op 27 november 1916 om het leven bij een tragisch treinongeval in het station van Rouen. De mythe wil dat Mijn vrouw, mijn vaderland zijn laatste woorden waren.
Het stoffelijk overschot van Verhaeren werd aanvankelijk begraven op het kerkhof van Adinkerke. Uit veiligheidsoverwegingen werd het eind 1917 overgebracht naar het kerkhof van Wulveringem. Pas in 1927 kreeg Verhaeren zijn monumentale grafmonument in een bocht aan de Schelde te Sint-Amands. De herinnering aan Verhaeren wordt op verschillende plekken in België levendig gehouden. In de Koninklijke Bibliotheek van België is zijn schrijverskabinet van Saint-Cloud toegankelijk voor het publiek; het Plantin-Moretus Museum te Antwerpen heeft een Verhaeren-kabinet; in de gemeente Honnelles (Roisin) bevindt zich een Espace Verhaeren en in Sint-Amands is er sinds 1955 een Emile Verhaerenmuseum.